Jurisprudentiedatabank
KAMER VAN BEROEP
CENTRALE COMMISSIE VOOR DE RIJNVAART
529 BZ
ARREST
van 25 mei 2023
gewezen in hoger beroep van een beslissing
van de Rechtbank Gelderland
van 23 februari 2022
gewezen onder zaaknummer / rolnummer C/05/376473 / HA ZA 20-526
In de zaak
(...)
Gezien het procesdossier bestaande uit, voor zover thans van belang:
- het genoemde vonnis van de Rechtbank Gelderland van 23 februari 2022, waarvan beroep;
- de dagvaarding in hoger beroep van appellanten van 25 maart 2022, betekend aan de Rechtbank Gelderland;
- de memorie van grieven van appellanten met bijlagen, waaronder vier USB-sticks met daarop Inland-ECDIS-video’s, gemerkt ‘AIS.1’, ‘AIS.2’, ‘AIS.3’ vanwege appellanten en gemerkt ‘productie 5’ vanwege geïntimeerde, waarop de hierna te bespreken aanvaringen te zien zijn;
- de memorie van antwoord van geïntimeerde met bijlagen;
- de brief van Rechtbank Gelderland aan de griffier van de Kamer van Beroep van 5 juli 2022
De procedure in eerste aanleg
Deze zaak gaat om twee aanvaringen die kort na elkaar hebben plaatsgevonden op de Boven-Rijn tussen kmr 862 en kmr 863 in de ochtend van 7 maart 2018, rond 06:30 uur, waarbij telkens het afvarende mts. ‘Stolt Florence’ betrokken was. Dat schip is eerst in aanvaring gekomen met het opvarende mts. ‘Walter Deymann’ en vervolgens met het opvarende ms. ‘Tyro’.
Appellanten 1 tot en met 10 zijn de gezamenlijke eigenaren en appellant 11 is de exploitant van mts. ‘Stolt Florence’. Appellanten zijn door A.C.C.O. Scheepvaart B.V., Christof Oorburg, Arigje Cornelia Oorburg-Cornet, MS Amlin Marine N.V., Achmea Schadeverzekeringen N.V. en Corins B.V. (hierna: ACCO c.s.), de eigenaar en verzekeraars van het ms. ‘Tyro’, voor de Rechtbank Gelderland gedagvaard tot vergoeding van schade ter zake van de aanvaring tussen de ‘Tyro’ en de ‘Stolt Florence’. Appellanten hebben vervolgens geïntimeerde bij exploot van 26 augustus 2020 voor de Rechtbank Gelderland gedagvaard en een vordering tot vrijwaring ter zake van de vorderingen van ACCO c.s. en een zelfstandige vordering tot schadevergoeding ingesteld. Appellanten houden geïntimeerde, de eigenaar van de ‘Walter Deymann’, voor de schade aansprakelijk, stellende dat de ‘Walter Deymann’ (mede)schuld treft aan de aanvaring met de ‘Stolt Florence’, dat laatstgenoemd schip door die aanvaring in de richting van de ‘Tyro’ is weggezet en daardoor met dat schip in aanvaring is gekomen. Daarnaast hebben appellanten eigen vorderingen tot vergoeding van aanvaringsschade tegen geïntimeerde ingesteld.
De Rijnvaartrechtbank, Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij vonnis van 23 februari 2022 in de hoofdzaak van ACCO c.s. tegen appellanten geoordeeld dat appellanten aansprakelijk zijn voor de schade van ACCO c.s. Omdat de bedrijfsschade van A.C.C.O. Scheepvaart B.V. nog niet vaststond, heeft de Rijnvaartrechtbank de beslissing in de hoofdzaak aangehouden. Bij hetzelfde vonnis heeft de Rijnvaartrechtbank de vorderingen van appellanten tegen geïntimeerde afgewezen. Appellanten zijn tegen laatstbedoelde beslissing in hoger beroep gekomen bij de Kamer van Beroep. Dit hoger beroep betreft uitsluitend de zaak tussen appellanten en geïntimeerde, niet de zaak tussen ACCO c.s. en appellanten.
De procedure in hoger beroep
Appellanten hebben bij exploot van 25 maart 2022 hoger beroep bij de Kamer van Beroep ingesteld van het vonnis van de Rijnvaartrechtbank van 23 februari 2022, welk vonnis toen nog niet aan een of meer van de appellanten was betekend. Het hoger beroep is derhalve tijdig ingesteld.
Appellanten hebben een memorie van grieven, houdende de gronden voor hun beroep, op 22 april 2022 – en derhalve tijdig – bij de Rijnvaartrechtbank ingediend en daarbij stukken in het geding gebracht. In de memorie van grieven voeren appellanten negen bezwaren (grieven) tegen het vonnis van 23 februari 2022 aan. Appellanten vorderen dat de Kamer van Beroep het vonnis zal vernietigen of wijzigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen, subsidiair de zaak zal terugverwijzen naar de Rijnvaartrechtbank, in beide gevallen met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten in beide instanties.
Geïntimeerde heeft in haar memorie van antwoord verweer gevoerd en stukken overgelegd. Geïntimeerde verlangt dat het hoger beroep wordt afgewezen en dat appellanten worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
Op de zitting van de Kamer van Beroep van 12 april 2023 hebben partijen hun zaken mondeling laten toelichten, appellanten door hun advocaat, geïntimeerde door hun advocaat en mr. A.R. de Graaf. Mr. Van Bemmel heeft zijn pleitaantekeningen overgelegd, mrs. Van Zuethem en De Graaf hebben hun comparitieaantekeningen overgelegd.
De beoordeling in hoger beroep
Toepasselijk recht
Appellanten noch geïntimeerde hebben bezwaar gemaakt tegen het oordeel in rov. 4.9, 4.10 en 4.11 van het vonnis dat de rechtsverhouding tussen hen wordt beheerst door het Rijnvaartpolitiereglement (RPR) en door Nederlands recht. Daarvan gaat de Kamer van Beroep dus uit.
Feiten en omstandigheden
De Kamer van Beroep gaat voorts uit van de door de Rijnvaartrechtbank in rov. 5.1 tot en met 5.16 vastgestelde feiten en omstandigheden omdat de appellanten daartegen geen (voldoende duidelijk of voldoende kenbaar) bezwaar hebben gemaakt. In rov. 5.9 en 5.11 staan afbeeldingen uit de door appellanten als AIS.2 overgelegde Inland ECDIS-video. Evenmin is bezwaar gemaakt tegen de hieronder aangehaalde vaststellingen in rov. 6.7 van het vonnis, waarbij de Kamer van Beroep opmerkt dat de Rijnvaartrechtbank met Rederij Florence Tank appellanten bedoelt:
Ter zitting heeft de heer Mijnster (van het door Rederij Florence Tank ingeschakelde expertisebureau Verschoor & Bras) verklaard over wat er is gebeurd toen de koers van de Stolt Florence veranderde. Volgens hem heeft de Stolt Florence haar koers net voor of tijdens de aanvaring met de Walter Deymann verlegd. Hij (Mijnster) gaat ervan uit dat de beweging is ingezet door de schipper van de Stolt Florence. Mijnster heeft verklaard dat hij de schipper van de Stolt Florence op de ochtend van de mondelinge behandeling heeft gesproken en dat deze toen heeft gezegd dat hij is gestopt de bocht naar stuurboord te maken (met de bocht van de rivier mee).
Op basis van de genoemde uitgangspunten stelt de Kamer van Beroep de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de ochtend van 7 maart 2018 was het rond 06:30 uur nog donker (zonsopgang rond 07:30 uur). Wegens mist was het zicht beperkt tot ongeveer 200 meter, dat wil zeggen vanuit de respectieve stuurhuizen van de ‘Stolt Florence’ en de ‘Walter Deymann’ tot ongeveer 100 meter voor de boeg.
Bij kmr 862/863, bij de haven van Scheepswerf De Hoop maakt de Boven-Rijn een bocht naar rechts. Die haven en de daaraan gelegen autosteiger, beide aan de rechter oever, zijn bekend drukke locaties, hetgeen op de Inland-ECDIS kaarten wordt aangegeven met een gevarendriehoek.
Het vaarwater is bij kmr 862/863 ongeveer 340 meter breed, de daarin gelegen vaargeul ongeveer 170 meter breed. De afstand tussen de autosteiger en de vaargeul is ongeveer 110 meter.
De opvarende, ledige ‘Walter Deymann’ was langszij het ms. ‘The-Ann XII’ bij de autosteiger gaan liggen om een bemanningslid op te halen en heeft daar kort stilgelegen. Rond 06:25 uur (tijdsaanduiding Inland ECDIS-video’s AIS 1 en AIS 3) zette de ‘Walter Deymann’ zich weer in beweging. De ‘Walter Deymann’ liet de ‘The-Ann XII’ voorgaan. Beide schepen gingen langs de rechter rand van de vaargeul varen en toonden het blauwe bord met flikkerlicht.
De ‘Stolt Florence’, beladen met 1.003 ton mono-ethyleenglycol, kwam de Boven-Rijn afvaren met een snelheid van ongeveer 19 km/uur over de grond. De ‘Stolt Florence’ hield de rechterzijde van de vaargeul aan. Eerst is de ‘Stolt Florence’ de ‘The-Ann XII’ stuurboord-op-stuurboord voorbijgevaren. Uit de verklaring van de schipper van de ‘Stolt Florence’ (rov. 5.14 van het vonnis) blijkt dat hij de achter de ‘The-Ann XII’ varende ‘Walter Deymann’ heeft waargenomen en dat hij heeft gezien dat dat schip het blauwe bord met flikkerlicht toonde. De schipper van de ‘Stolt Florence’ vertrouwde er daarom op dat hij ook dat schip stuurboord-op-stuurboord voorbij zou varen (memorie van grieven nr. 39). Dat hebben de beide schepen ook gedaan, zij het dat zij rond 06:29 uur elkanders stuurboordzijden hebben geschampt. De ‘Stolt Florence’ en de ‘Walter Deymann’ kwamen met elkaar in aanraking aan de rand van de rechter helft van de vaargeul, even stroomopwaarts van de autosteiger.
Vanaf of na de aanraking met de ‘Walter Deymann’ is de koers van de ‘Stolt Florence’ gedurende ongeveer een minuut steeds verder, ongeveer 10 graden (287,6 naar 277,3) naar bakboord gewijzigd, terwijl de Boven-Rijn naar rechts buigt. Zodoende is de ‘Stolt Florence’ in de linker helft van de vaargeul terecht gekomen. Daar is het schip in aanvaring gekomen met het opvarende ms. ‘Tyro. ‘De ‘Stolt Florence’ raakte met haar bakboordboeg het bakboord achterschip van de ‘Tyro’.
Voor zover appellanten bezwaren hebben aangevoerd tegen andere dan de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, hebben zij daarbij geen belang meer omdat die niet beslissend zijn.
De grieven
Zoals hiervoor gezegd, houden appellanten geïntimeerde als eigenaar van de ‘Walter Deymann’ aansprakelijk voor de schade van ACCO c.s. en voor eigen schade, stellende dat al die schade valt toe te rekenen aan de aanvaring tussen de ‘Stolt Florence en de ‘Walter Deymann’ en dat laatstgenoemd schip (mede)schuld treft aan de aanvaring met de ‘Stolt Florence’. De grieven van appellanten komen er – kort gezegd – op neer dat de Rijnvaartrechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist:
- dat de ‘Walter Deymann’ geen (mede)schuld treft aan de aanvaring met de ‘Stolt Florence’; en
- dat de bij de aanvaring tussen de ‘Stolt Florence’ en de ‘Tyro’ ontstane schade niet is veroorzaakt door de aanvaring tussen de ‘Stolt Florence’ en de ‘Walter Deymann’.
Voorts maken appellanten bezwaar tegen afwijzing van expertisekosten, kosten van ECDIS-video’s en vertaalkosten.
De Kamer van Beroep zal deze grieven thematisch en gezamenlijk behandelen.
Schuld van de ‘Walter Deymann’?
Appellanten stellen dat de ‘Walter Deymann’ schuld, althans medeschuld treft aan de aanvaring met de ‘Stolt Florence’, dat appellanten door die aanvaring schade hebben geleden én dat de ‘Stolt Florence’ daardoor met de ‘Tyro’ in aanvaring is gekomen met alle schade van dien. Appellanten stellen daartoe, met een beroep op de regel van artikel 6.14 RPR, (i) dat, omdat de ‘Walter Deymann’ van de autosteiger wegvoer, op dat schip de verantwoordelijkheid rustte om zich ervan te vergewissen dat dit vertrek zonder gevaar zou kunnen geschieden, en (ii) dat de 'Walter Deymann' niet recht achter de ‘The-Ann XII’ voer maar naar stuurboord (vanuit de ‘Stolt Florence’ gezien: naar bakboord) stuurde. Daardoor kwam zij verder de rechter helft van de vaargeul in en liet zij zodoende onvoldoende ruimte voor de ‘Stolt Florence’, althans noodzaakte die koers de ‘Stolt Florence’ hard naar bakboord te sturen om de ‘Walter Deymann’ te ontwijken. Aldus appellanten.
Geïntimeerde betwist die stellingen gemotiveerd. In eerste aanleg is geoordeeld dat geen sprake is van (mede)schuld aan de zijde van de ‘Walter Deymann’.
Dat sprake is van (mede)schuld van de ‘Walter Deymann’ is ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden, laat staan bewezen. Daartoe overweegt de Kamer van Beroep het volgende.
Voor wat betreft het toetsingskader stelt de Kamer van Beroep het volgende voorop. Op de aanvaring is van toepassing het Verdrag tot vaststelling van enige eenvormige regelen inzake aanvaring in de binnenvaart, Genève, 15 maart 1960, Nederlands Tractatenblad 1961, 88 (Geneefs aanvaringsverdrag). De voor deze zaak relevante bepalingen uit het Geneefs aanvaringsverdrag zijn opgenomen in de artikelen 8:1004 en 8:1005 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin staat dat aansprakelijkheid voor schade slechts bestaat indien de schade is veroorzaakt door schuld en er geen wettelijk vermoeden van schuld bestaat (artikel 8:1004 BW) en dat, indien de schade is veroorzaakt door de schuld van één schip, de verplichting tot schadevergoeding rust op de eigenaar van dit schip (artikel 8:1005 BW).
Appellanten betogen weliswaar terecht dat, omdat de ‘Walter Deymann’ van de autosteiger wegvoer, op dat schip de verantwoordelijkheid van artikel 6.14 lid 1 RPR rustte om zich ervan te vergewissen dat dit vertrek zonder gevaar zou kunnen geschieden. Maar, gezien de verwijzing in dat artikel naar artikel 6.13 RPR, is die verplichting beperkt, en wel tot “zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen”. Op grond van het toepasselijke derde lid van artikel 6.13 RPR mocht de ‘Walter Deymann’ bij het wegvaren van de autosteiger voorts de medewerking verlangen van de haar ontmoetende ‘Stolt Florence’. De ‘Stolt Florence’ heeft die medewerking ook gegeven, zoals blijkt uit de omstandigheid dat de schipper van de ‘Stolt Florence’ gevolg heeft gegeven aan het door de ‘Walter Deymann’ getoonde blauwe bord met flikkerlicht en een stuurboord-op-stuurboord passage heeft nagestreefd.
Ingevolge de genoemde bepalingen en het toepasselijke artikel 150 Nederlands Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ligt bij de partij die stelt dat een schip (mede)schuld aan de aanvaring treft de stelplicht en – bij gemotiveerde betwisting – de bewijslast van feiten en omstandigheden die de gevolgtrekking kunnen dragen dat van zodanige (mede)schuld sprake is.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten, de stellingen van beide partijen en de overgelegde verklaringen van betrokkenen blijkt dat ter plaatse waar de ‘Stolt Florence’ eerst de ‘The-Ann XII’ en vervolgens de ‘Walter Deymann’ tegemoet kwam voldoende ruimte bestond om elkaar zonder problemen stuurboord-op-stuurboord te passeren. Ter plaatse is het vaarwater, immers, ongeveer 340 meter en de daarin liggende vaargeul ongeveer 170 meter breed. Zoals blijkt uit de in rov. 5.11 van het vonnis opgenomen afdruk uit Inland ECDIS-video AIS.2 – tegen welke afdruk geen van partijen bezwaar heeft gemaakt – kwamen de ‘Walter Deymann’ en de ‘Stolt Florence’ met elkaar in aanraking aan de rand van de rechter helft van de vaargeul; er was nog een groot gedeelte van de rechter helft van de vaargeul vrij. Ook staat vast dat de schepen elkaar slechts hebben geschampt. Zowel de ‘The-Ann XII’ als de ‘Walter Deymann’ hadden het blauwe bord met wit flikkerlicht getoond, ten teken dat zij stuurboord-op-stuurboord wilden passeren. Ten slotte staat vast dat de ‘Stolt Florence’ en de ‘The-Ann XII’ elkaar zonder probleem stuurboord-op-stuurboord waren gepasseerd.
Gezien deze vaststaande feiten en omstandigheden en de hiervoor genoemde bepalingen (en de beperkte verplichting voor een wegvarend schip op grond van artikel 6.14 RPR) is het daarom aan appellanten om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat de ‘Walter Deymann’ inderdaad aanmerkelijk verder in de rechter helft van de vaargeul heeft gevaren dan de ‘The-Ann XII’ en – gezien de gemotiveerde betwisting – ter zake daarvan een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod te doen. Dat hebben appellanten niet gedaan. Appellanten hebben slechts aangeboden om schipper M. Flemmer van de ‘Stolt Florence’ te horen om een verklaring “over het gebeurde” te geven (memorie van grieven nr. 40), zonder te vermelden wat schipper Flemmer zou kunnen verklaren naast hetgeen hij al eerder heeft verklaard.
Voor zover appellanten hebben aangeboden om alsnog schriftelijke verklaringen van schipper Flemmer en van de expert Mijnster in het geding te brengen (in de pleitaantekeningen onder Bewijslevering), passeert de Kamer van Beroep dat aanbod wegens de regel dat een partij uit zichzelf schriftelijke bewijsstukken in het geding behoort te brengen (vgl. Hoge Raad 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, rov. 3.5). Daar komt bij dat de Rijnvaartrechtbank de heer Mijnster al heeft gehoord, maar appellanten in hoger beroep niet aanvoeren wat de heer Mijnster nader zou kunnen verklaren.
Appellanten hebben een verklaring en een tekening van schipper Flemmer overgelegd, die in rov. 5.14 van het vonnis zijn opgenomen, welke hun stelling niet ondersteunen. Schipper Flemmer heeft verklaard dat de ‘Walter Deymann’ eerst naar haar stuurboord, maar daarna weer hard naar bakboord stuurde. Daardoor kan de ‘Walter Deymann’ dus niet zodanig in de koerslijn van de ‘Stolt Florence’ terecht zijn gekomen dat de ‘Stolt Florence’ haar niet meer kon en behoorde te ontwijken. De tekening van schipper Flemmer laat evenmin zien dat de ‘Stolt Florence’ naar haar bakboord diende uit te wijken om de ‘Walter Deymann’ te ontwijken.
In de in rov. 5.11 van het vonnis opgenomen afdruk uit de door appellanten in het geding gebrachte Inland ECDIS-video AIS.2 valt evenmin steun te vinden voor de stelling van appellanten.
Gelet op artikel 4.07 RPR (in de versie zoals die gold op 7 maart 2018) was voor beide schepen voorgeschreven dat aan boord een deugdelijk fungerend Inland AIS-apparaat en een deugdelijk fungerend Inland ECDIS-apparaat in werking was. In beginsel kan men daarom uitgaan van de door partijen in het geding gebrachte Inland ECDIS-video’s. Partijen hebben, echter, opmerkingen gemaakt over de juistheid van de weergave op die Inland ECDIS-video’s. Wat daarvan ook zij, uit de Inland ECDIS-video’s, met name de video’s gemerkt AIS.1 en AIS.3, blijkt niet dat de ‘Walter Deymann’ niet min of meer recht achter de ‘The-Ann XII’ heeft gevaren, maar meer in de rechter helft van de vaargeul zoals appellanten stellen. Uit de in het geding gebrachte Inland ECDIS-video’s blijkt evenmin dat de ‘Stolt Florence’ haar snelheid in aanmerkelijke mate heeft geminderd of haar koers aanmerkelijk heeft gewijzigd, integendeel.
Het betoog van appellanten dat de ‘Walter Deymann’ het blauwe bord met flikkerlicht wegens de mist niet zou hebben mogen gebruiken – wat daarvan ook zij – passeert de Kamer van Beroep, omdat die omstandigheid niet tot de aanraking tussen de ‘Walter Deymann’ en de ‘Stolt Florence’ heeft geleid. Integendeel, de schipper van de ‘Stolt Florence’ heeft die seinen gezien en erop vertrouwd dat de schepen elkaar stuurboord-op-stuurboord voorbij zouden varen.
Voor zover appellanten voor het overige een bewijsaanbod hebben gedaan, gaat de Kamer van Beroep daaraan voorbij, omdat dat aanbod geen stellingen, feiten of omstandigheden betreft die voor de beslissing van belang zijn.
De conclusie is dat appellanten geen bewijs van hun stelling hebben bijgebracht. Omdat appellanten geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod hebben gedaan, komt de Kamer van Beroep niet aan een bewijsopdracht toe. Nu op appellanten de bewijslast rust, komt het gebrek aan bewijs voor hun risico.
De Kamer van Beroep komt daarom tot de conclusie dat niet is aangetoond dat de ‘Walter Deymann’ (mede)schuld treft aan de aanvaring met de ‘Stolt Florence’. Derhalve is geïntimeerde niet aansprakelijk voor de door appellanten gestelde schadeposten die volgens appellanten alle aan die aanvaring toerekenbaar zijn. Daarop stuiten de vorderingen en de grieven af.
Causaal verband aanvaring met de ‘Tyro’?
Omdat het financiële leeuwendeel van de zaak verband houdt met de aanvaring tussen de ‘Stolt Florence’ en de ‘Tyro’, overweegt de Kamer van Beroep ten overvloede het volgende over het betoog van appellanten dat de ‘Stolt Florence’ door de aanraking met de ‘Walter Deymann’ naar bakboord is weggezet en daardoor met de ‘Tyro’ in aanvaring is gekomen.
Appellanten beroepen zich voor hun betoog op de verklaring van schipper Flemmer van de ‘Stolt Florence’.
De Kamer van Beroep volgt appellanten niet in dat betoog om de volgende redenen.
De ‘Walter Deymann’ was ledig en de ‘Stolt Florence’ was beladen, de ‘Stolt Florence’ had een aanmerkelijk grotere snelheid dan de ‘Walter Deymann’; een verschil van ongeveer 14 km/uur over de grond. De schepen hebben elkaar slechts geschampt waarbij niet meer dan enige krassen op de scheepshuiden zijn ontstaan. Die omstandigheden brachten de expert aan de zijde van geïntimeerde tot de conclusie dat de grotere waterverplaatsing van de ‘Stolt Florence’ een grotere weerstand meebrengt en dat daarom de ‘Stolt Florence’ wel de ‘Walter Deymann’ kan hebben weggedrukt, maar niet andersom. Die expert heeft voorts verklaard dat de ‘Walter Deymann’ door de aanraking niet uit haar koers is geraakt.
Uit de afdruk uit Inland ECDIS-video in rov. 5.11 van het vonnis blijkt dat op het moment waarop de ‘Stolt Florence’ met de ‘Walter Deymann’ in aanraking kwam, de ‘Tyro’ nog meer dan 100 meter (een scheepslengte) verwijderd was. Wat dat betreft spoort de eerdergenoemde door schipper Flemmer gemaakte tekening (rov. 5.14 van het vonnis) niet met de werkelijke afstand tussen de schepen en evenmin met de werkelijke koers die de ‘Stolt Florence’ heeft gevaren.
De Rijnvaartrechtbank heeft expert Mijnster die in opdracht van appellanten optrad gehoord. De heer Mijnster heeft verklaard dat de schipper van de ‘Stolt Florence’ net voor of tijdens de aanvaring met de ‘Walter Deymann’ de koers naar bakboord heeft verlegd of is gestopt een koers naar stuurboord te nemen, met de bocht van de rivier mee.
Deze feiten en omstandigheden laten slechts de conclusie toe dat de schipper van de ‘Stolt Florence’ bij of na de aanraking met de ‘Walter Deymann’ niet naar stuurboord heeft bijgestuurd, dat de ‘Stolt Florence’ daardoor met de ‘Tyro’ in aanraking is gekomen en dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de beide aanvaringen.
Tot die gevolgtrekking is ook de Rijnvaartrechtbank gekomen. Het lag daarom op de weg van appellanten om in hoger beroep aannemelijk te maken dat en waarom de ‘Stolt Florence’ wel door de aanraking met de ‘Walter Deymann’ uit haar koers is geraakt en die koerswijziging niet heeft kunnen corrigeren (door naar stuurboord te sturen) en daardoor met de ‘Tyro’ in aanvaring is gekomen. Dat hebben appellanten, echter, niet gedaan. Daarop stuit ook dat betoog af.
Slotsom
Daarom is de slotsom dat de grieven geen doel treffen en dat het vonnis waarvan beroep in stand moet blijven. De Kamer van Beroep zal dienovereenkomstig beslissen.
Proceskosten
Zoals door geïntimeerden gevorderd en niet zelfstandig bestreden, zal de Kamer van Beroep appellanten als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten veroordelen.
De Kamer van Beroep zal de aan de zijde van geïntimeerden gevallen proceskosten begroten op € 8.632,- voor salaris van de advocaat. Griffierecht is niet verschuldigd.
Beslissing
De Kamer van Beroep
Op deze gronden:
Verklaart het hoger beroep van appellanten ongegrond;
Veroordeelt appellanten in de proceskosten;
Stelt de aan de zijde van geïntimeerde gevallen proceskosten vast op € 8.632,- aan salaris voor de advocaat.