Jurisprudentiedatabank

525 BZ - 4/21 - Berufungskammer der Zentralkommission (Berufungsinstanz Rheinschiffahrt)
Datum uitspraak: 28.06.2021
Kenmerk: 525 BZ - 4/21
Beslissing: Urteil
Language: Nederlands
Rechtbank: Berufungskammer der Zentralkommission Straßburg
Afdeling: Berufungsinstanz Rheinschiffahrt

KAMER VAN BEROEP

CENTRALE COMMISSIE VOOR DE RIJNVAART

 

525 BZ – 4/21

ARREST

van 28 juni 2021

gewezen in hoger beroep tegen een beslissing

van de Rechtbank Rotterdam

van 24 juni 2020 gewezen onder rolnummer

C/10/591671 / HA ZA 20-187

In de zaak

 

heeft de Kamer van Beroep van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, zetelend te Straatsburg, samengesteld uit de rechters mrs. DE SAVORNIN LOHMAN, voorzitter, BALL, DE BAETS, WOEHRLING, mevrouw STAMM, leden, met ondersteuning van de griffier mr. BRAAT, overeenkomstig de artikelen 37en 45 bis van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868, zoals nadien gewijzigd en aangevuld door de Overeenkomst tot wijziging van die Akte van 20 november 1963 en het Aanvullend Protocol No. 3 van 17 oktober 1979 , en gelet op artikel 18 van de Procedureregeling van de Kamer van Beroep van 1 juli 2007, het volgende arrest gewezen:

Gezien het procesdossier bestaande uit, voor zover thans van belang:

(a)        het genoemde vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 24 juni 2020, waarvan beroep;

(b)        de dagvaarding in hoger beroep van R van 24 juli 2020, betekend aan de Rechtbank Rotterdam;

(c)        de memorie van grieven van R van 26 oktober 2020;

(d)        de memorie van antwoord van geïntimeerden van 19 november 2020;

(e)        de akte houdende inschrijving van het instellen van hoger beroep in het door de Rechtbank Rotterdam bijgehouden appelregister van 24 september 2020;

(f)         het e-mailbericht van de griffier van de Kamer van B aan de advocaat van R van 31 maart 2021;

(g)        het e-mailbericht van de advocaat van R aan de griffier van 21 april 2021;

(h)        het e-mailbericht van de advocaat van geïntimeerden van 28 april 2021.

 

De procedure in eerste aanleg

R heeft de geïntimeerden voor de Rechtbank Rotterdam gedagvaard en een vordering tot schadevergoeding ingesteld. R stelt daartoe, kort samengevat, het volgende. R was in november 2017 als ‘assistant restaurant manager’ op grond van een arbeidsovereenkomst met GCCL M werkzaam aan boord van het Rijnschip ‘R. A.’, dat aan A Schiff toebehoort. R was aan boord van de ‘R. A.’ te werk gesteld via GCCL K. In november 2017 heeft R tijdens zijn werkzaamheden rugletsel opgelopen, ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geraakt. R houdt de geïntimeerden aansprakelijk voor zijn daardoor ontstane schade.

Geïntimeerden hebben aangevoerd dat de rechtbank onbevoegd is om van de vordering van R kennis te nemen.

In het vonnis van 24 juni 2020 heeft de rechtbank het door de geïntimeerden opgeworpen onbevoegdheidsverweer gehonoreerd en zich onbevoegd verklaard.

De procedure in hoger beroep

R heeft op 24 juli 2020 bij de rechtbank hoger beroep ingesteld van het vonnis van 24 juni 2020.

R heeft zijn memorie van grieven, houdende de gronden voor zijn beroep op 26 oktober 2020 bij de rechtbank ingediend.

Geïntimeerden hebben in hun memorie van antwoord aangevoerd dat R niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij zijn memorie van 26 oktober 2020 niet binnen de in artikel 37 lid 3 Herziene Rijnvaartakte gestelde termijn van 30 dagen na het instellen van hoger beroep heeft ingediend.

In het e-mailbericht aan de griffier van de Kamer van B van 21 april 2021 heeft de advocaat van R als volgt gereageerd op het verweer dat deze niet-ontvankelijk is:

“Objet : Re: Zaak 525 BZ_Kamer van Beroep_Straatsburg

Geachte mevrouw Braat,

Namens R gaat hierbij de reactie op de stelling van GCCL c.s. dat het hoger beroep te laat zou ingesteld.

Het hoger beroep is pas op 24 september 2020 door de rechtbank geadministreerd middels een akte inschrijving appelregister (bijlage).

Volgens R is het onredelijk de aan de orde zijnde termijn te laten lopen zonder dat het hoger beroep als het ware bij de rechtbank bestaat middels een deugdelijke administratie in het daarvoor bestemde register.

De termijn liep op z’n vroegst vanaf 24 september 2020 en eindigde in dit geval in een weekend zodat het niet alleen op grond van de Nederlandse termijnenwet maar op basis van een internationaal principe is verlengd tot de maandag na het weekend. Dit is aan alle landen die partij zijn bij het Rijnvaartverdrag zo

Het beroep is om die reden volgens R tijdig ingesteld.

Een andere lezing benadeelt R overigens ook ten opzichte van de gang die hij zou hebben gehad bij het Gerechtshof Den Haag.

R verzoekt de Kamer van B dan ook een inhoudelijke uitspraak te doen.

Ik dank u voor uw aandacht.

Mevrouw L is van dit bericht op uw verzoek ingekopieerd net als mr. B.

Hoogachtend,

T. B.”.

De advocaat van R had bij dit e-mailbericht de bedoelde akte van inschrijving in het appelregister gevoegd, waarvan de inhoud als volgt luidt:

“Mr. T. B., advocaat te Rotterdam, heeft verklaard namens na te noemen eiser in hoger beroep te zijn gegaan tegen het door deze rechtbank op 24 juni 2020 uitgesproken vonnis in de procedure met kenmerk C/10/591671 / HA ZA 20-187 van:

M. R.,

wonende te B., Servië,

eiser,

advocaat mr. T. B.,

tegen

 

1. GCCL (M. RMD FLEET MANAGEMENT LTD,

gevestigd te Malta,

gedaagde,

advocaat mr. W.E. B.,

2. GRAND CIRCLE D. D.O.O.,

gevestigd te Kroatië,

gedaagde,

advocaat mr. W.E. B,

3. A. SCHIFF GMBH,

gevestigd te Zwitserland,

gedaagde,

advocaat mr. W.E. B.

Van het ingestelde appel d.d. 24 juni 2020 [eigenlijk: 24 juli 2020] is heden d.d. 24 september 2020 aantekening gedaan in het daartoe bestemde register.

Waarvan is opgemaakt deze akte.”

De advocaat van geïntimeerden heeft daarop gereageerd met de mededeling dat zij vasthouden aan hetgeen zij bij memorie van antwoord naar voren hebben gebracht en geen aanleiding zien tot het maken van nadere opmerkingen.

Beoordeling van het ontvankelijkheidsverweer

Artikel 37 lid 2, 3 en 4 Herziene Rijnvaartakte luidt, in de Nederlandse versie:

[…]

Wanneer het hoger beroep voor de Centrale Commissie moet worden ingesteld, wordt het betekend aan de rechtbank die het vonnis in eerste aanleg heeft gewezen, binnen 30 dagen nadat dat vonnis op wettelijke wijze met inachtneming van de in elk land aangenomen vormvoorschriften is medegedeeld. De betekening van het hoger beroep moet vergezeld gaan de uitdrukkelijke verklaring dat men de beslissing verlangt in te roepen van de Centrale Commissie. Zij wordt insgelijks gedaan aan de tegenpartij, aan het voor de behandeling der zaak in eerste aanleg gekozen domicilie, of, indien geen domicilie gekozen is, eveneens aan de rechtbank. De betekening aan de rechtbank geschiedt op de wijze, bij de wetgeving van het land bepaald.

Binnen 30 dagen na de betekening der akte van hoger beroep moet de appellant een memorie, houdende de gronden voor dat beroep, indienen bij de rechtbank die het eerste vonnis heeft gewezen. De rechtbank deelt die memorie mede aan de tegenpartij, die verplicht is om daarop te antwoorden binnen de termijn die haar daarvoor gesteld wordt. Het geheel wordt samen met de stukken van het geding in eerste aanleg opgezonden aan de Centrale Commissie (artikel 43).

Wanneer de bij dit artikel voorgeschreven formaliteiten niet door de appellant in acht zijn genomen, wordt het beroep geacht niet te zijn ingesteld.

 

[…]

Tussen partijen is niet in geschil dat R door zijn appeldagvaarding op 24 juli 2020 uit te brengen tijdig, binnen de in artikel 37 lid 2 Herziene Rijnvaartakte bedoelde termijn, hoger beroep heeft ingesteld.

Ingevolge artikel 37 lid 3 Herziene Rijnvaartakte dient de appellant vervolgens binnen 30 dagen na het instellen van hoger beroep zijn memorie houdende de gronden van dat beroep in te dienen.

In het geding kan als vaststaand ervan worden uitgegaan dat de memorie van grieven is ingediend op 26 oktober 2020. Tussen de datum van het instellen van hoger beroep en die van het instellen van de memorie van grieven liggen dus aanmerkelijk meer dan 30 dagen.

Ingevolge artikel 37 lid 4 Herziene Rijnvaartakte geldt dat, indien de appellant de formaliteiten van het derde lid niet in acht heeft genomen, het beroep bij de Kamer van B geacht wordt niet te zijn ingesteld. Met andere woorden: bij niet inachtneming van de formaliteiten van artikel 37 lid 3, is de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

R stelt zich op het standpunt dat de termijn van 30 dagen pas is gaan lopen op 24 september 2020, te weten de datum van de akte van inschrijving in het appelregister van de Rechtbank Rotterdam. Deze stelling verwerpt de Kamer van B om de volgende redenen.

De akte houdt niet in dat aan R een termijn van 30 dagen vanaf 24 september 2020 wordt verleend voor het indienen van zijn memorie van grieven en evenmin dat de in artikel 37 lid 3 bedoelde termijn pas is gaan lopen op 24 september 2020.

Bovendien, gesteld als dat de akte van 24 september 2020 de strekking zou hebben dat aan R nog een termijn van 30 dagen voor het indienen van zijn memorie werd verleend, heeft te gelden dat de rechtbank niet gerechtigd was om de (verdragsrechtelijke) termijn van artikel 37 lid 3 te verlengen. Zodanige verlenging zou dus geen rechtsgevolg hebben.

Het is vaste rechtspraak van de Kamer van Beroep dat de termijn van artikel 37 lid 3 Herziene Rijnvaartakte een niet-verlengbare termijn is en dat daaraan strikt de hand wordt gehouden (vgl. o.a., via website iwt-law.eu, KvB 24 maart 1994, 299 Z – 21/93; KvB 8 december 1994, 317 Z – 15/94, Schip & Schade 1996/6; KvB 25 juli 2001, 405 C – 8/00).

Daarom moet de conclusie zijn dat R de memorie houdende de gronden van zijn beroep te laat heeft ingediend en dat hij niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De Kamer van Beroep zal dienovereenkomstig beslissen.

Proceskosten

Zoals door geïntimeerden gevorderd en niet zelfstandig bestreden, zal de Kamer van Beroep R als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten veroordelen.

De Kamer van Beroep zal de aan de zijde van geïntimeerden gevallen proceskosten begroten op € 1.114,00 voor salaris van de advocaat. Griffierecht is niet verschuldigd.

OP DEZE GRONDEN:

Verklaart R niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;

Veroordeelt R in de proceskosten;

Stelt de aan de zijde van geïntimeerden gevallen proceskosten vast op € 1.114,00 aan salaris voor de advocaat.